Inleiding
Behandeling met antitrombotica - direct werkende (niet vitamine K afhankelijke) orale anticoagulantia (DOACs ofwel NOACs; de factor Xa remmers apixaban, edoxaban en rivaroxaban en de trombineremmer dabigatran), vitamine K-antagonisten (VKA; acenocoumarol en fenprocoumon), trombocytenaggregatieremmers (acetylsalicylzuur, carbasalaatcalcium, clopidogrel, prasugrel, ticagrelor en dipyridamol) en heparines (laagmoleculair gewichts heparine en ongefractioneerde heparine) – vraagt om betrokkenheid van verschillende beroepsgroepen.
De medisch specialist (cardioloog, internist, neuroloog, vaatchirurg, et cetera) is vaak betrokken bij de diagnostiek en start van de antitrombotica terwijl chronische begeleiding vaak plaats vindt bij de huisarts en openbaar apotheker. De huisarts start ook bij een deel van de patiënten zelf de antitrombotica, al dan niet in afwachting van een verwijzing voor aanvullende diagnostiek naar onderliggende oorzaken. Veel patiënten zijn langdurig afhankelijk van antitrombotische medicatie ter voorkoming van trombo-embolische complicaties.
De balans tussen gewenste effecten en risico’s luistert zeer nauw: de arts zal bij de behandelindicatie, intensiteit en duur altijd een afweging maken tussen het trombo-embolische risico enerzijds en het bloedingsrisico anderzijds. Het maken van deze afweging is geen statische aangelegenheid omdat beide risico’s over de tijd variëren. Het risico van bloedingen is altijd reëel, zoals blijkt uit Nederlandse en internationale data over medicatie gerelateerde ziekenhuisopnames. Bloedingen door antitrombotica behoren tot de meest optredende medicatie gerelateerde ziekenhuisopnames.
Het landschap rondom antitrombotica is drastisch veranderd door de ontwikkeling van de DOACs (apixaban, dabigatran, edoxaban, rivaroxaban) en trombocytenaggregatieremmers zoals prasugrel en ticagrelor. Dit vraagt om effectieve en werkzame protocollen over de taakverdeling tussen: