Algemene informatie
De twee meest voorkomende indicaties voor het voorschrijven van orale antitrombotica zijn beroertepreventie bij atriumfibrilleren (AF) en behandeling of preventie van diepe veneuze trombose (DVT) en longembolie, samen veneuze trombo-embolie genaamd (VTE). Antitrombotica worden onderverdeeld in anticoagulantia en trombocytenaggregatieremmers. Er bestaan twee groepen orale anticoagulantia: direct werkende orale anticoagulantia (DOAC’s) en vitamine K-antagonisten (VKA). Zie tabel DOACs en VKA.
Richtlijnen van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) stellen beide groepen als gelijkwaardig aan elkaar, en maken een voorbehoud ten aanzien van voorschrijven van DOAC’s bij kwetsbare ouderen. Juist voor die groep is de bewijskracht van DOAC-behandeling minder goed onderzocht. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) is om die reden tot op heden bij deze groep patiënten terughoudender wat betreft DOAC-behandeling. Zowel nationale en internationale richtlijnen voor medisch specialisten richtlijnen als de NHG richtlijn hebben een voorkeur voor DOAC’s, vooral vanwege het gebruiksgemak en de consistente afname van minstens 50% in het optreden van intracraniële bloedingen (referentie). Het verschil in standpunt tussen beide beroepsgroepen heeft te maken met verschil in type patiënt dat voor ogen is gehouden bij het opstellen van de richtlijn, waarbij de focus bij het NHG sterker ligt op de kwetsbare oudere met een indicatie voor orale anticoagulantia.
Bij DOAC-behandeling is reguliere controle van de instelling met een stollingstest, in tegenstelling tot VKA-behandeling, niet noodzakelijk. Dit brengt gebruiksgemak voor patiënten met zich mee. De INR bepaling is niet geschikt voor controle van de DOAC-behandeling. Bij een ernstige bloeding of verdenking van therapie falen van DOAC’s kan wel gebruik worden gemaakt van een kwantitatieve bepaling van DOAC activiteit. Uit praktijkdata van apothekers (zie referenties) blijkt dat artsen en patiënten steeds vaker initieel kiezen voor DOAC-behandeling in plaats van VKA-behandeling bij AF en VTE. Door het wegvallen van monitoring zoals bij VKA-behandeling (INR-controles en controle op inname van tabletten via trombosediensten), is aandacht nodig voor adequate follow-up bij DOAC-behandeling. Als er vragen of problemen over de antitrombotica zijn, bijvoorbeeld rondom operaties of ingrepen, moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt voor de patiënt is. Dit is de initieel voorschrijvende arts of de arts aan wie de antistollingsbehandeling is overgedragen. Samen spreken ze periodieke opvolging en controle van de behandeling af. Recent is een internationale richtlijn verschenen over de follow-up bij DOAC-behandeling die daarbij van hulp kan zijn (EHRA 2018). Deze leidraad is goed bruikbaar voor de Nederlandse situatie en adviseert om voor patiënten met AF follow-up na het eerste recept bij DOAC-behandeling te starten na 1 en 3 maanden, en hierna minimaal jaarlijks afhankelijk van het type patiënt en nierfunctie. De nierfunctie moet bij elke patiënt eenmaal per jaar gecontroleerd worden, en vaker dan eenmaal per jaar als de nierfunctie (gemeten als eGFR (creatinine klaring)) afneemt. Afname van de nierfunctie maakt soms (afhankelijk van het type DOAC) aanpassing van de dosering noodzakelijk. Ook wordt geadviseerd patiënten die een DOAC gebruiken van een medicatie kaart te voorzien met informatie over de naam en dosering van de voorgeschreven DOAC. Bij VKA-behandeling speelt in Nederland traditioneel de trombosedienst een belangrijke rol. Los van INR-controles spelen meer aspecten een rol bij VKA-behandeling. Deze zijn samengevat in een tabel. Apothekers kunnen, met behulp van bepaalde searches, gesprekken met de patiënt en actieve herhaalservice de therapietrouw van DOAC’s monitoren.
Voorschrijver en behandelaar
Een belangrijke drijfveer achter de keuze waar de regie plaatsvindt, is de mate van complexiteit van de anticoagulantia behandeling (zie Laag complexe antistolling of Hoog complexe antistolling). De mate waarin een zorgverlener met de betreffende complexiteit om kan gaan zal afhangen van (lokale) expertise, ervaring, (transmurale) afspraken en (financiële) inbedding in de dagelijkse praktijk. Als de complexiteit laag is, vindt de behandeling bij voorkeur plaats dicht bij de patiënt (huisarts), en als de complexiteit hoog is centraal (specialist in het ziekenhuis). Een lijst van factoren die de complexiteit verhogen zal nooit uitputtend zijn. De factoren zoals genoemd in de tabel Laag complexe antistolling of Hoog complexe antistolling moeten dus gezien worden als indicatief, maar maken in de meeste gevallen wel het onderscheid tussen hoog en lage complexiteit mogelijk.
Naast de inschatting omtrent de mate van complexiteit, is het accorderen van herhaalreceptuur bij patiënten, die chronisch antistolling gebruiken, een belangrijk praktisch punt. Deze herhaalreceptuur wordt vaak aangevraagd bij de lokale huisarts en apotheek, en dus niet bij de medisch specialist en ziekenhuisapotheek, ook voor patiënten, die zich in de hoog-complexe categorie bevinden en daarmee door de medisch specialist worden gecontroleerd. De LTA werkgroep is van mening dat degene, die de behandelaar is en daarmee de regie voert, ook verantwoordelijk is voor de herhaalreceptuur. De LTA werkgroep adviseert dan ook het volgende: als een patiënt bij een specialist onder controle is, is de specialist verantwoordelijk voor de (herhaal)receptuur. Als de controle aan de eerste lijn is overgedragen en de zorg daarmee voorspelbaar is geworden, is de huisarts verantwoordelijk voor de (herhaal)receptuur.